In 284 na Christus kwam keizer Diocletiánus aan de macht in Rome na een periode van langdurige onrust. Om binnen het Romeinse rijk de rust te handhaven, introduceerde hij vele hervormingen van het staatsbestel, zowel militair, bestuurlijk als op de belastingen. Een van de verbeteringen bij de belastingen, leidde uiteindelijk tot een verslechtering van de leefomstandigheden voor vele boeren tot ver in de vroege middeleeuwen.

Wat was de aanleiding?
Tot aan de regeringsperiode van Diocletiánus werd belasting geheven over de grond én de opbrengsten van de grond. Aangezien de opbrengsten niet constant waren, werden deze globaal geschat en daarover werd belasting geheven op basis van een vast percentage. Dit systeem hield in dat wanneer je een slecht jaar had met weinig opbrengsten, je meer belasting betaalde dan je eigenlijk zou kunnen betalen en andersom, had je een grote oogst, dan betaalde je minder belasting dan je zou moeten. Helaas bleek dat dit systeem vooral erg drukte op de boeren en zij telkens met moeite de opbrengsten haalden die nodig waren om de belastingen te kunnen voldoen. Daarnaast waren de belastingopbrengsten erg onregelmatig, wat voor voortdurende onrust zorgde. Dus tijd voor vernieuwing.

Het oorspronkelijke plan?
Het basisconcept was heel simpel, het bestuur wilde de productiviteit van de grond stabiliseren, zodat de belastingopbrengsten altijd hetzelfde was. Om dit te realiseren, besloot Diocletiánus dat de boeren gebonden werden aan de grond, het kolonaat. Zij mochten dus niet meer verhuizen zonder toestemming. De gedachte was, een stuk grond met 4 boeren levert een constante productie op, vertrekt er 1 boer, dan is die productie met 25% afgenomen en dat heeft een negatief effect op de belastingopbrengsten.

Voor ambachtslieden in de stad kwamen gelijksoortige regels. Hun beroep werd in de nieuwe regels uitsluitend erfelijk overgedragen binnen de familie. Zo wilde Diocletiánus voorkomen dat zij zouden stoppen vanwege de hoge belastingdruk (en elders hun beroep gingen uitoefenen). Deze ambachtslieden werden verenigd in corporationes.

Het innen van belastingen vond plaats door de stadsregeerders, de curiales. Zij stonden met hun eigen vermogen borg voor de opbrengsten die zij voor de Romeinse overheden moesten innen. En om te voorkomen dat zij deze verplichtingen zouden ontduiken, werden de stadsregeerders aan hun stand en raadszetel gebonden. Ook zij stonden dus vast binnen het gehele systeem. Bovendien droegen deze stadsregeerders ook de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur in hun gebied en de gerechtshoven.

Wat was het gevolg?
De macht belandde in de handen van enkelen en de controle werd uitgeoefend door een grote bureaucratie die opgebouwd was in lagen. Beginnend bij het keizerlijke hof, de provincies en de gebiedsdelen om uiteindelijk bij de kleine gemeenschappen uit te komen. Door de stijging in het aantal ambtenaren en de ruime mogelijkheid voor vriendjespolitiek, bleven de kosten van de staat stijgen en wilden iedereen steeds meer belasting heffen, zowel voor de staat als voor zichzelf. Moeizaam was dat de curiales zowel het bezit over de grond, de lokale rechtspraak én de belastingheffing in handen hadden. De gebonden boeren hadden hierdoor in de praktijk geen mogelijkheden om uit deze situatie te stappen.

En in de middeleeuwen dan?
Bij het wegvallen van het Romeinse keizerrijk, verdwenen de grootgrondbezitters niet. Deze groep vormden de curiales en de grensbewakers van het Romeinse rijk, de zogenaamde dúces en cómites (enkelvoud dux en comes). In de vroege middeleeuwen waren de opbrengsten van de grond de belangrijkste handelsproducten. Dus hoe meer grond je had, hoe meer rijkdom je vergaarde. Omdat deze curiales, duces en comites (de latere hertogen en graven) steeds meer een machthebber op zichzelf werden, eigende zij meer grond toe voor eigen gebruik. Daarnaast verhoogden zij de belastingen om hun eigen legers te onderhouden. Uiteindelijk in de Merovingische periode (481 – 751 n. Christus) bonden de lokale vorsten de boeren aan de grond naar Romeins recht, om zo de opbrengsten constant te houden en om arbeidskrachten voorhanden te hebben. In deze periode ontstond namelijk een arbeidstekort, te weinig mensen voor de hoeveelheid werk. En net als bij de Romeinen waren de vorsten hier de grondbezitter, de belastinginner én de rechterlijke macht. Om deze boeren zonder vrijheid te onderscheiden van slaven (de daadwerkelijk bezitloze) worden zij horigen genoemd. Zo leidde een Romeinse belastinghervorming tot de horigenstand in de vroege middeleeuwen.